vert. L. van Campenhout, 1993.
– 1 –
Toen juffrouw Emily Grierson stierf, kwam onze hele stad naar haar begrafenis: de mannen uit een soort eerbiedige genegenheid voor een gevallen monument, de vrouwen vooral uit nieuwsgierigheid naar de binnenkant van haar huis, waar al minstens tien jaar lang niemand behalve een oude knecht – tuinman en kok in één – een blik op had geworpen.
Het was een groot, min of meer vierkant vakwerkhuis dat ooit wit was geweest, versierd met koepeltjes en torentjes en balkons vol krullen in de nadrukkelijk lichtvoetige stijl van de jaren 1870, gelegen aan wat eens onze meest exclusieve straat was. Maar de garages en katoenverwerkers waren steeds dichterbij gekomen en hadden zelfs de verheven namen van die wijk uitgewist; alleen het huis van juffrouw Emily stond er nog en rees in zijn koppige, kokette verval boven de vrachtwagens met katoen en de benzinepompen uit – een misbaksel tussen de misbaksels. En nu was juffrouw Emily de dragers van die verheven namen gezelschap gaan houden, die op het onder de ceders wegmijmerende kerkhof lagen tussen de naar rang geordende, naamloze graven van de unionistische en federale soldaten die gesneuveld waren in de slag bij Jefferson.
Toen ze nog leefde, was juffrouw Emily een traditie, een taak en een zorg geweest; een soort erfelijke verplichting die op de stad rustte, gerekend vanaf de dag in 1894 waarop kolonel Sartoris, de burgemeester – geestelijk vader van de verordening dat negerinnen zich niet zonder schort op straat mochten vertonen -, haar vrijstelling van belasting verleende, een ontheffing die inging bij de dood van haar vader om van kracht te blijven tot in alle eeuwigheid. Niet dat juffrouw Emily liefdadigheid geaccepteerd zou hebben. Kolonel Sartoris verzon een omstandig verhaal, dat erop neerkwam dat de vader van juffrouw Emily de stad geld geleend had en dat de stad er, vanuit zakelijk oogpunt, de voorkeur aan gaf het op deze wijze terug te betalen. Alleen een man van kolonel Sartoris’ generatie en met de denkbeelden van toen had het kunnen verzinnen en alleen een vrouw had het kunnen geloven.
Toen de volgende generatie, met haar modernere ideeën, aantrad als burgemeester en gemeenteraadslid, veroorzaakte deze regeling enige ontevredenheid. De eerste dag van het jaar stuurden ze haar een belastingaanslag. Het werd februari en er kwam geen antwoord. Ze schreven haar een officiële brief waarin ze haar vroegen naar het kantoor van de sheriff te komen op een moment dat haar schikte. Een week later schreef de burgemeester haar zelf en bood aan langs te komen of zijn wagen te sturen om haar op te halen. Hij ontving bij wijze van antwoord een bericht op papier van ouderwets formaat, in een fijn, vloeiend schoonschrift geschreven met verbleekte inkt, met de mededeling dat ze helemaal niet meer buitenshuis kwam. De belastingaanslag was bijgesloten, zonder commentaar.
Ze riepen de gemeenteraad in speciale vergadering bijeen. Een afvaardiging bracht haar een bezoek, klopte aan op de deur waardoor geen enkele bezoeker naar binnen was gegaan sinds ze acht of tien jaar eerder opgehouden was met lesgeven in porseleinbeschilderen. De oude neger liet hen binnen in een duistere hal van waaruit een trap omhoogging naar nog meer duisternis. Het rook er naar stof en onbruik – een benauwde, bedompte lucht. De neger ging hen voor naar de salon, die gemeubileerd was met zware, met leer beklede meubelstukken. Toen de neger de jaloezieën voor een van de ramen optrok, konden ze zien dat het leer gebarsten was; en toen ze gingen zitten, steeg er rondom hun bovenbenen traag wat vaag stof op, dat langzaam in kleine deeltjes rondtolde in die ene zonnestraal. Op een dof geworden vergulde ezel stond een portret in krijt van juffrouw Emily’s vader.
Ze gingen staan toen ze binnenkwam – een kleine, dikke vrouw in het zwart, met een smalle gouden ketting die tot op haar middel afhing en daar in haar ceintuur verdween. Ze leunde op een ebbehouten stok met een dof geworden gouden knop. Ze was frêle gebouwd; misschien kwam het wel daardoor dat wat niet meer dan molligheid geweest zou zijn bij een ander, vetzucht was bij haar. Ze zag er opgeblazen uit, als een lichaam dat lang in stilstaand water heeft gelegen, en had net zo’n vaalbleke kleur. Haar ogen, weggezakt in de vetplooien van haar gezicht, waren twee kooltjes die, in een klomp deeg gedrukt, van het ene gezicht naar het andere gingen terwijl de bezoekers het doel van hun komst bekendmaakten.
Ze vroeg niet of ze wilden gaan zitten. Ze stond enkel in de deuropening en luisterde in stilte tot de woordvoerder al hakkelend was stilgevallen. Toen konden ze het onzichtbare horloge horen tikken aan het eind van de gouden ketting.
Haar stem was droog en koud. ‘Ik betaal geen belasting in Jefferson. Kolonel Sartoris heeft het me uitgelegd. Misschien kan een van u toegang krijgen tot het gemeentearchief en uzelf overtuigen.’
‘Maar dat hebben we al gedaan. Wij zijn het gemeentebestuur, juffrouw Emily. Hebt u dan geen aanslag gehad van de sheriff, door hemzelf ondertekend?’
‘Ik heb een papier gekregen, ja,’ zei juffrouw Emily. ‘Misschien beschouwt hij zichzelf als de sheriff… Ik betaal geen belasting in Jefferson.’
‘Maar er staat niets op schrift, ziet u. Wij moeten ons houden aan de -‘
‘Ga maar naar kolonel Sartoris. Ik betaal geen belasting in Jefferson.’
‘Maar juffrouw Emily -‘
‘Ga maar naar kolonel Sartoris.’ (Kolonel Sartoris was al bijna tien jaar dood.) ‘Ik betaal geen belasting in Jefferson. Tobe!’ De neger kwam tevoorschijn. ‘Laat de heren uit.’
– 2 –
Zo versloeg ze hen, op alle fronten, precies zoals ze hun vaders dertig jaar eerder verslagen had toen het om het luchtje ging. Dat speelde twee jaar na de dood van haar vader en kort nadat haar vrijer – van wie we dachten dat hij haar zou trouwen – haar in de steek gelaten had. Na de dood van haar vader kwam ze niet veel buiten; nadat haar vrijer weggegaan was, zagen de mensen haar nauwelijks meer. Een paar dames waren zo stoutmoedig om op bezoek te gaan, maar ze werden niet binnengelaten. Het enige teken van leven daar was de neger – toen nog een jongeman – die in en uit liep met een boodschappenmandje.
‘Net of een man – wat voor man dan ook – het huishouden kan doen zoals het hoort,’ zeiden de dames; ze waren dus niet verbaasd toen het luchtje ontstond. Het was weer een schakel tussen de overvolle wereld van alledag en de verwaande Griersons.
Een buurvrouw deed haar beklag bij de burgemeester, rechter Stevens, tachtig jaar oud.
‘Maar wat wilt u dat ik eraan doe, mevrouw?’ zei hij.
‘Nou, haar laten weten dat het op moet houden,’ zei ze. ‘Is daar geen wet voor?’
‘Ik weet zeker dat dat niet nodig zal zijn,’ zei rechter Stevens. ‘Waarschijnlijk is het gewoon een slang of een rat die die neger van haar een kopje kleiner heeft gemaakt op de achterplaats. Ik zal het er eens met hem over hebben.’
De dag erna kreeg hij nog twee klachten, één van een man, die schuchter zijn afkeuring toonde: ‘We moeten er echt iets aan doen, meneer de rechter. Ik mag de laatste ter wereld zijn die juffrouw Emily lastig wil vallen, maar we moeten iets doen.’ Die avond kwam de gemeenteraad bijeen – drie grijsaards en een jongere man, lid van de aankomende generatie.
‘Het is toch zo eenvoudig als wat,’ zei hij. ‘Laat haar weten dat ze haar huis moet laten schoonmaken. Geef een tijdslimiet op waarbinnen het gedaan moet worden, en als dat niet gebeurt -‘
‘Verdomme, meneer,’ zei rechter Stevens, ‘gaat u een dame er in haar gezicht van beschuldigen dat ze stinkt?’
Dus staken de volgende nacht, na middernacht, vier mannen het grasveld van juffrouw Emily over en slopen als inbrekers om het huis heen snuffelend aan de onderkant van het metselwerk en bij de kelderopeningen, terwijl een van hen telkens met zijn hand een zaaibeweging maakte uit een zak die aan zijn schouder hing. Ze braken de kelderdeur open en strooiden daar en in alle bijgebouwen ongebluste kalk. Toen ze het grasveld weer overstaken, was een raam dat eerst donker was, verlicht en daar, met het licht achter haar, zat juffrouw Emily, kaarsrecht en onbeweeglijk als een afgodsbeeld. Ze slopen stilletjes over het gras de schaduw in van de acacia’s die langs de straat stonden. Na een week of twee was het luchtje weg.
Dat was het moment waarop de mensen echt medelijden met haar begonnen te krijgen. De mensen in onze stad, die zich herinnerden dat de oude mevrouw Wyatt, haar oudtante, op het eind helemaal gek geworden was, vonden dat de Griersons zich wat al te verheven gedroegen voor wat ze eigenlijk waren. Geen enkele jongeman was ooit goed genoeg geweest voor juffrouw Emily en ga zo maar door. In gedachten zagen we hen al geruime tijd als een levend schilderij, met juffrouw Emily als slanke, in het wit geklede figuur op de achtergrond en haar vader als silhouet wijdbeens op de voorgrond, met zijn rug naar haar toe en een paardenzweep in de hand, het tweetal omlijst door de wijd opengegooide voordeur. Dus toen ze dertig moest worden en nog steeds niet getrouwd was, waren we daar niet echt blij om, maar we hadden gelijk gekregen; zelfs met waanzin in de familie zou ze toch niet al haar kansen hebben afgewezen als die reëel geweest waren.
Toen haar vader stierf, werd bekend dat hij haar alleen het huis had nagelaten; en in zekere zin waren de mensen opgetogen. Eindelijk konden ze medelijden hebben met juffrouw Emily. Nu ze alleen overgebleven was en nog behoeftig ook, was ze menselijk geworden. Nu zou ook zij de aloude blijdschap en de aloude wanhoop kennen om een stuiver meer of minder.
De dag na zijn dood maakten alle dames zich gereed om even aan huis te gaan condoleren en hun hulp aan te bieden, zoals dat bij ons de gewoonte is. Juffrouw Emily kwam hen bij de deur tegemoet, met gewone kleren aan en zonder sporen van verdriet op haar gezicht. Ze zei tegen hen dat haar vader niet dood was. Dat deed ze drie dagen aan een stuk, terwijl dominees en dokters bij haar aan de deur kwamen en haar zover probeerden te krijgen dat ze het lichaam konden laten weghalen. Net toen ze op het punt stonden om hun toevlucht te nemen tot de sterke arm der wet, stortte ze in, en haar vader werd snel begraven.
We zeiden toen niet dat ze gek was. We vonden dat ze het deed omdat ze niet anders kon. We dachten terug aan al die jongemannen die haar vader verjaagd had en we wisten dat ze zich, nu haar niets meer overbleef, moest vastklampen aan datgene wat haar beroofd had, dat is alleen maar menselijk.
– 3 –
Ze was heel lang ziek. Toen we haar terugzagen, was haar haar kortgeknipt, zodat ze eruitzag als een meisje en een vage gelijkenis vertoonde met engelen op glas-in-loodramen in een kerk – min of meer tragisch en sereen.
De stad had net de contracten uitbesteed voor het betegelen van de trottoirs, en in de zomer na de dood van haar vader begonnen ze met het werk. Het aannemersbedrijf kwam met negers en muilezels en machines en een ploegbaas die Homer Barron heette, een Yankee – een grote, donkere, vlotte man met een luide stem en ogen die lichter waren dan zijn gezicht. Groepjes kleine jongens liepen achter hem aan om hem tegen de nikkers te horen vloeken en de nikkers zongen op de maat van het op- en neergaan van hun houwelen. Het duurde niet lang of hij kende de hele stad. Telkens als je ergens op het plein een hoop gelach hoorde, was Homer Barron het middelpunt van de groep. Weldra zagen we hem en juffrouw Emily op zondagmiddag een ritje maken in het rijtuigje met de gele wielen en het bij elkaar passende span vossen van de stalhouderij.
Eerst waren we blij dat juffrouw Emily iets had wat haar bezighield, want de dames zeiden allemaal: ‘Een Grierson zou een noorderling, een dagloner, natuurlijk niet serieus in overweging nemen.’ Maar er waren weer anderen, oudere mensen, die zeiden dat een echte dame, al heeft ze verdriet, noblesse oblige nooit zal vergeten – zonder het noblesse oblige te noemen. Ze zeiden alleen maar: ‘Arme Emily. Haar familie moet naar haar toe gaan.’ Ze had nog familie in Alabama; maar haar vader had jaren geleden ruziegemaakt met hen over de nalatenschap van de oude dame Wyatt, de vrouw die gek geworden was, en de twee families gingen niet met elkaar om. Ze hadden niet eens een afvaardiging naar de begrafenis gestuurd.
En zodra de oude mensen ‘Arme Emily’ zeiden, begon het gefluister. ‘Denk je dat echt?’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Natuurlijk. Wat kan het anders…’ Dit achter hun hand; het geritsel van reikhalzende zijde en satijn achter de vanwege de zondagmiddagzon gesloten jaloezieën, wanneer het lichte, vlugge kataklop kataklop van het bij elkaar passende span voorbijkwam: ‘Arme Emily.’
Ze liet haar hoofd niet bepaald hangen – ook niet toen we vonden dat ze gevallen was. Het was, alsof ze meer dan ooit erkenning eiste voor haar waardigheid als laatste Grierson; alsof die dat beetje wereldse nodig had gehad om haar ongenaakbaarheid opnieuw te vestigen. Net als toen ze het rattengif kocht, het arsenicum. Dat gebeurde meer dan een jaar nadat ze ‘Arme Emily’ waren gaan zeggen en terwijl de twee nichten bij haar op bezoek waren.
‘Ik moet vergif hebben,’ zei ze tegen de winkelier. Ze was toen de dertig gepasseerd, nog steeds een tengere vrouw maar magerder dan anders, met koude, hooghartige, zwarte ogen in een gezicht waarvan het vlees strak over de slapen en rondom de oogkassen gespannen was, zoals je je voorstelt dat een vuurtorenwachtersgezicht eruit zou moeten zien. ‘Ik moet vergif hebben,’ zei ze.
‘Jawel, juffrouw Emily. Wat voor iets? Voor ratten en zo? Dan zou ik u aanra-‘
‘Ik wil het beste wat u hebt. Het kan me niet schelen wat het is.’
De winkelier noemde er een paar op. ‘Die roeien alles uit, tot olifanten toe. Maar wat u moet hebben, is-‘
‘Arsenicum,’ zei juffrouw Emily. ‘Werkt dat goed?’
‘Is … arsenicum? Jazeker, juffrouw. Maar wat u moet hebben-‘
‘Ik moet arsenicum hebben.’
De winkelier keek op haar neer. Ze beantwoordde zijn blik, kaarsrecht, haar gezicht gespannen. ‘Maar natuurlijk,’ zei de winkelier. ‘Als u dat nodig heeft. Maar volgens de wet moet u zeggen waar u het voor gaat gebruiken.’
Juffrouw Emily staarde hem alleen maar aan, met het hoofd in de nek, zodat ze hem recht aan kon kijken, totdat hij wegkeek en het arsenicum ging halen en het inpakte. De zwarte loopjongen bracht haar het pakje; de winkelier kwam niet terug. Toen ze thuis het pakje openmaakte, stond er onder het doodshoofd en de beenderen op de doos geschreven: ‘Voor ratten.’
– 4 –
Dus de volgende dag zeiden we allemaal: ‘Ze gaat zich van kant maken,’ en we zeiden dat dat het beste zou zijn. Toen ze met Homer Barron gezien werd, in het begin, zeiden we: ‘Ze gaat met hem trouwen.’ Toen zeiden we: ‘Ze weet hem nog wel over te halen,’ want Homer zelf had gezegd – hij trok graag op met mannen, en het was bekend dat hij met de jongere mannen in de Elks Club dronk – dat hij niet het soort man was dat trouwde. Later zeiden we ‘Arme Emily’ achter de jaloezieën wanneer ze op zondagmiddag voorbijreden in het blinkende rijtuigje, juffrouw Emily met haar neus in de wind en Homer Barron met zijn hoed achterover en een sigaar tussen zijn tanden, teugels en zweep in een gele handschoen.
Toen begonnen een paar dames te zeggen dat het een schande was voor de stad en een slecht voorbeeld voor de jongelui. De mannen wilden zich er niet mee bemoeien, maar ten slotte dwongen de dames de Baptistendominee – juffrouw Emily was van huis uit Episcopaals – haar een bezoek te brengen. Hij heeft nooit willen onthullen wat er tijdens dat onderhoud gebeurd is, maar hij weigerde nog eens te gaan. De volgende zondag reden ze weer door de straten en de dag erna schreef de vrouw van de dominee aan juffrouw Emily’s familie in Alabama.
Dus toen had ze weer bloedverwanten in huis en wij gingen er eens gemakkelijk voor zitten om te zien hoe het zich zou ontwikkelen. Eerst gebeurde er niets. Toen wisten we zeker dat ze zouden gaan trouwen. We hoorden dat juffrouw Emily naar de juwelier was geweest en een zilveren toiletgarnituur voor een man had besteld, met op elk onderdeel de letters H.B. Twee dagen later hoorden we dat ze een complete herengarderobe had gekocht, nachthemd en al, en we zeiden: ‘Ze zijn getrouwd.’ We waren echt blij. We waren blij omdat de twee nichten zelfs nog meer Grierson waren dan juffrouw Emily ooit was geweest.
Dus we waren ook niet verbaasd toen Homer Barron – de straten waren al enige tijd klaar – weg was. We waren wat teleurgesteld omdat er niet in het openbaar stoom afgeblazen werd, maar we dachten dat hij vooruitgereisd was om alles klaar te maken voor juffrouw Emily’s komst, of om haar de kans te geven van de nichten af te komen. (Tegen die tijd was het een complot, en we waren allemaal bondgenoten van juffrouw Emily, die hielpen om de nichten om de tuin te leiden.) En welzeker, na nog een week vertrokken ze. En, zoals we altijd al hadden verwacht, binnen drie dagen was Homer Barron weer in de stad. Een buurman zag dat de negerbediende hem op een avond in de schemering door de keukendeur binnenliet.
En dat was het laatste wat we van Homer Barron te zien kregen. En van juffrouw Emily, voorlopig. De negerbediende liep in en uit met het boodschappenmandje, maar de voordeur bleef dicht. Af en toe zagen we haar weleens een ogenblik achter een raam, zoals de mannen die nacht waarop ze ongebluste kalk kwamen strooien, maar bijna zes maanden lang verscheen ze niet op straat. Toen wisten we dat ook dat te verwachten was geweest; alsof die karaktertrek van haar vader, die haar leven als vrouw al zo vaak in de weg had gestaan, te kwaadaardig en te krachtig was geweest om te sterven.
Toen we juffrouw Emily daarna weer zagen, was ze dik geworden en zat er grijs in haar haar. In de loop van de eerstvolgende jaren werd het steeds grijzer totdat het een egale peper-en-zoutkleur werd, grijs als ijzer, en het verkleuren ophield. Tot op de dag waarop ze op vierenzeventigjarige leeftijd stierf, is het altijd dat robuuste, ijzerkleurige grijs gebleven, als het haar van een man die een actief leven leidt.
Vanaf toen bleef haar voordeur dicht, behalve tijdens de zes of zeven jaar waarin ze, rond haar veertigste, lesgaf in het beschilderen van porselein. In een van de kamers op de begane grond richtte ze een atelier in, waar de dochters en kleindochters van de tijdgenoten van kolonel Sartoris naartoe gestuurd werden met dezelfde regelmaat en vanuit dezelfde overtuiging als waarmee ze op zondag naar de kerk werden gestuurd, met een kwartje voor in het collectezakje. Intussen hadden ze haar haar belasting teruggegeven.
Toen werd de nieuwere generatie de ruggengraat en de spil van de stad, en de schilderleerlingen werden groot en bleven weg en stuurden ook hun kinderen niet naar haar toe met verfdozen en vervelende penselen en uit de damesbladen geknipte plaatjes. De voordeur ging achter de laatste dicht en bleef voorgoed gesloten. Toen de stad gratis postbestelling kreeg, vond alleen juffrouw Emily het niet goed dat ze het metalen huisnummer boven haar deur bevestigden en er een brievenbus aan vastmaakten. Ze wilde niet naar hen luisteren.
Met de dag, met de maand, met het jaar zagen we de neger grijzer worden en meer voorovergebogen als hij kwam en ging met het boodschappenmandje. Elk jaar stuurden we haar in december een belastingaanslag, die telkens in de week erna door de posterijen werd geretourneerd omdat ze hem niet in ontvangst wilde nemen. Zo nu en dan zagen we haar achter een van de ramen op de benedenverdieping – de bovenverdieping van het huis had ze zeker afgesloten – als de gebeeldhouwde torso van een afgodsbeeld in een nis, die ons al dan niet aankeek, dat wisten we nooit zeker. Zo ging ze van geslacht op geslacht over – dierbaar, onontkoombaar, ongenaakbaar, kalm en pervers.
En zo stierf ze. Werd ziek in het huis vol stof en schaduwen en had alleen een bevende neger om haar bij te staan. We wisten niet eens dat ze ziek was; we hadden het al lang geleden opgegeven om te proberen informatie uit de neger te krijgen. Hij praatte met niemand, waarschijnlijk niet eens met haar, want zijn stem was krassend en schor geworden, alsof hij hem niet meer gebruikte.
Ze stierf in een van de kamers beneden, in een zwaar hemelbed van walnotenhout, met haar grijze hoofd op een kussen dat geel en muf was van ouderdom en gebrek aan zonlicht.
– 5 –
De neger kwam de eerste dames bij de voordeur tegemoet en liet hen binnen, met hun gedempte, sissende stemmen en hun vlugge, nieuwsgierige blikken, en toen verdween hij. Hij liep in één ruk het huis door, ging er aan de achterkant uit en werd niet meer gezien.
De twee nichten kwamen meteen. Ze lieten de begrafenis op de tweede dag plaatsvinden, en de stad kwam kijken naar juffrouw Emily die onder een berg gekochte bloemen lag, met in krijt het gezicht van haar vader in diepzinnig mijmering boven de baar en de dames sissend en macaber; en de heel oude mannen – sommigen in hun opgeborstelde uniform van de Burgeroorlog – stonden op de veranda en het grasveld en praatten over juffrouw Emily alsof ze een tijdgenote van hen was geweest met wie ze, zo geloofden ze, nog hadden gedanst, misschien hadden ze haar zelfs nog het hof gemaakt; ondertussen de tijd verwarrend met het mathematisch voortgaan ervan, zoals oudjes dat doen, voor wie het hele verleden geen taps toelopende weg is maar, in plaats daarvan, een enorme grasvlakte waar het nooit echt winter wordt, van hen vandaag gescheiden door de nauwe halsopening van het meest recente tiental jaren.
We wisten al dat er ergens op de bovenverdieping een kamer was die in veertig jaar tijd door niemand was gezien en die opengebroken zou moeten worden. Ze wachtten totdat juffrouw Emily netjes onder de grond lag voordat ze dat gingen doen.
Het leek wel of het geweld waarmee de deur werd opengebroken die kamer vulde met overal aanwezig stof. Een ijle, bittere sluier, als van het graf, leek overal over de kamer, die versierd en gemeubileerd was als voor een bruiloft, heen te liggen: over de bleekroze bedgordijnen, over de roze lampenkappen, over de kaptafel, over de broze kristalverzameling en de herentoiletspullen met hun achterkant van verkleurd zilver, zilver zo verkleurd dat het monogram onzichtbaar geworden was. Daartussen lagen, alsof ze net afgedaan waren, boordje en stropdas die, toen ze opgepakt werden, een bleke halvemaan in het stof op het tafelblad achterlieten. Over een stoel hing het kostuum, zorgvuldig opgevouwen; eronder de twee zwijgende schoenen en de zomaar neergegooide sokken.
De man zelf lag in het bed.
We stonden lange tijd alleen maar neer te kijken op de diepzinnige, vleesloze grijns. Het lichaam had kennelijk ooit in een omhelzing gelegen, maar nu had de lange slaap die langer duurt dan de liefde, die zelfs de liefdesgrijns overwint, hem bedrogen. Wat er nog van hem over was, weggerot onder wat er nog van het nachthemd over was, was één geworden met het bed waarin hij lag; en op hem en op het kussen naast hem lag dezelfde egale deklaag van geduldig afwachtend stof.
Toen merkten we dat in het tweede kussen de indruk van een hoofd te zien was. Een van ons raapte er iets vanaf, en voorovergebogen, met dat zwakke, onzichtbare stof droog en bitter in onze neusgaten, zagen we een lange grijze haar, de kleur van ijzer.
◊◊◊
William Faulkner, A Rose For Emily, 1930. Vert. L. van Campenhout, 1993.