What is home without
Plumtree’s Potted Meat?
Incomplete.
With it an abode of bliss.
– James Joyce, Ulysses
Lang geleden bracht ik twee lenteweken door in een spookdorp in de oostelijke Pyreneeën. Het eerste deel van ons verblijf werd vooral besteed aan herstelwerkzaamheden: de mas die wij (twee koppels ‘in wilder Ehe’) huurden van een elders rentenierende Vlaming kende de nodige mankementen. Maar het uitzicht mocht er zijn (Arendsoog ontwaarde in het dal zelfs de Pont du Diable), de zon brandde en vanaf het terras sprong je zo het zwembad in – nadat de algen eindelijk waren weggepoetst.
De mas naast de onze werd bewoond door een tweetal Gentse schonen op leeftijd. De meest spraakzame heette madame Juleke, maar beiden bakten lucullische crêpes en de dames waren niet vies van een aperitiefke. Of twee. Omdat ons spookdorp geen bakker meer had, snorden we (na uitvoerige reparaties) om beurten bij het krieken van de dag op het beste brommertje (er stonden er drie) bergje op, bergje af naar het dorp dat er nog wel een had. Voor ambitieuzere inkopen was er een supermarkt in Céret, dat na 120+ haarspeldbochten tussen de kurkeiken door lag te schitteren in het dal van de Tech: een stadje vermaard om zijn duivelsbrug (die van het uitzicht dus), zijn kersen en zijn tradition tauromachique.
Wat ik die weken vooral deed, was lezen. Ik stond eindelijk op de drempel van mijn academische carrière en had me voorgenomen om voor aanvang van mijn eerste jaar aan de universiteit Ulysses te lezen, in de originele taal. Op het ene been lag dus Joyce, op het andere de Concise Oxford Dictionary – had een mens meer benen gehad, dan had er op die van mij een keur aan Franse, Hebreeuwse, Ierse, Keltische, Italiaanse en (kerk-)Latijnse naslagwerken gelegen. Met in een hand een potlood, in de andere een sigaret – net als de meester zelf, op de cover van mijn Penguin-uitgave.
Het is een van mijn volgekrabbeldste boeken geworden, met op elke bladzij aantekeningen, vertalingen, toelichtingen en opmerkingen. Ik werkte het hele boek door, soms amper begrijpend wat ik las maar evengoed de koning te rijk met dit joyceaans, deze rijke taal met zijn neologismen, onomatopeeën, anagrammen, associaties, kinderrijmpjes, bloedserieuze geintjes en grappen. Dit was lezen met een hoofdletter L: plot of personages hadden bij deze eerste lezing geen prioriteit, ik betrad elke nieuwe bladzij alsof het een op zich staand gedicht of raadsel was. Het voelde als puzzelen, ik gaf mezelf een pluim als ik iets herkende, ontdekte, begreep of wist thuis te brengen. De grootste beloning was de volgende bladzijde, want ook daar sprankelde, siste en bruiste het.
Ulysses, kortom, bleek zelf die abode of bliss uit de Plumtree-reclame te zijn. En net als dat andere huis der verrukking, onze Pyreneese mas waar van alles aan mankeerde, was het er een met hindernissen. Het kon in geen van beide gevallen de pret drukken.
Halverwege mijn studie volgde ik Modernism II, een cursus die geheel gewijd was aan Joyce en Ulysses. Mijn end-of-term paper ging over de (dwaal)sporen die Joyce in het verhaal uitzet: onbeantwoorde vragen, merkwaardige namen, raadselachtige citaten en vergissingen die geen vergissingen zijn. Sinds mijn eerste lezing in Taillet was de taalbarrière niet meer zo allesomvattend, maar het boek voelde meer als een puzzel dan als een roman, en dat is vandaag nog steeds zo.
◊◊◊
James Joyce, Ulysses. Penguin Modern Classics, 1984 (1972). Eerste druk 1922.
Laura van Campenhout, ‘Serious Fun: Ulysses and the Quest for Significance’. Universiteit van Amsterdam, Engels Seminarium, 1989.
Prent 1 en 2: Taillet, 1985. Foto © Gustave Petit.
Prent 3: ‘Mijn’ Ulysses. Beeld L. Mynott.