Dodekameron

2018-83-35 hospental FOTO GERTRUDSDOTTIR

Alom opgehoopte sneeuw.
Daarover, eindeloos,
het sledenspoor van het verlorene.

Daaronder, geborgen,
stulpt zich opwaarts
wat de ogen zeer doet.
Heuvel na heuvel,
onzichtbaar.

Paul Celan

De dodekameron – zo noemen de Grieken de donkerste dagen van het jaar, twaalf in getal: de dagen tussen Kerstmis en Driekoningen. Een tijd waarin ook de dagen nachten zijn, het heden wordt bezocht door het verleden en de doden om rekenschap vragen.

Halverwege die dodekameron dus – het nieuwe jaar was pas één dag oud – kwam ik uit het vlakke sneeuwloze zuiden aan bij bepoederde Alpen en stapte ik in een rode boemel die de ski-oorden een voor een afging en toen onder de Furka door het Berneroberland in trok, waar de poeder sneeuw werd, en die me op verzoek (ik moest er een gele knop voor indrukken) dropte in Hospental, waar ik omhoog liep over een uitgestorven straat en in het vroege avonddonker en verblind door jagende vlokken de jeugdherberg van toen terugvond.

En in de stilte van de dag erna ging ik over ongerepte witte hellingen te voet terug, trage kilometers naar het westen, om dat Oberland in wintertooi te zien, bedolven onder het wit: het aanzien dat het landschap toen, in een nog maar net begonnen septembermaand met te veel en te vroeg gevallen sneeuw, ook gehad moet hebben.

2018-83-36 hospental FOTO GERTRUDSDOTTIR

In Raunächte, een winternovelle vernoemd naar de ‘rauwe nachten’ van de dodekameron, schrijft Urs Faes over wat eronder ligt, onder de sneeuw, over zijn personage, een oude man nu, die na een heel mensenleven terugkeert naar de Heimat in de witte bergen van zijn jeugd, om er te lopen en te overdenken wat er destijds is misgegaan.

En ik, die na een half mensenleven in een opwelling dan eindelijk naar de bergen ben  gekomen om ze in het wit te zien, ook ik ben gekomen om te lopen, om over al die sneeuw te lopen, en bij elke stap ben ik me bewust van wat eronder kan liggen, ligt, moet liggen – hier, of daar, of toch verderop, ergens waar je in de winter niet kunt komen.

Niet dat ik het wil vinden, maar het laat me niet los.

Iets was onopgelost gebleven, keerde als een bezoeking ook in het buitenland terug, handhaafde zich als heden, joeg hem soms op, verdween niet met de tijd, ook niet met het leven.

2019-84-018 realp schuren PHOTO GERTRUDSDOTTIR

Het was een gedenkwaardige jaarwissel, en een heel stille: geen vuurwerk, geen feestgedruis, geen dronken gebral – voor wie bij het gemotoriseerde verkeer uit de buurt blijft is er alleen de sneeuw die zelfs je eigen voetstappen dempt. Maar in mijn hoofd blijft het gonzen (suizelen, zegt Faes’ vertaler). Het is het geluid van de rusteloze doden, die in deze twaalf donkere rauwe dagnachten tevoorschijn komen.

Nee, het laat me niet los. Ik kan hem zo zien lopen.

Hij zag in het witte spinsel iemand de heuvel op komen, de hoed diep over zijn voorhoofd getrokken, voor-overgebogen, langzaam, zoals iemand loopt die geen haast heeft om ergens aan te komen, tijd heeft en tijd nodig heeft, om er dan te zijn, ooit.

◊◊◊

Urs Faes, Raunächte. 2018. Nederlands: Tijd tussen de jaren. 2019. Vert. W. Hansen.

Paul Celan, ‘Thuiskomst’. Vert. T. Naaijkens. In het Duits: ‘Heimkehr’. 1955. Het fragment boven aan deze post is het motto van Faes’ novelle. De andere citaten zijn gekozen uit de vertaling van Raunächte.

Prenten: Zwitserland, 2019. Foto’s © Gertrudsdottir.