
Er zijn er die zeggen van: zien, met ogen zien; horen, met oren horen; van weten, het bovenzintuiglijke zeker weten; niets van dat alles was haar gegeven – nooit, niet eenmaal – zij ontmoette hem zelfs niet meer in een droom.
– Maria Dermoût
Haar naam, Maria Dermoût, kende ik. Dat ze schreef wist ik, dat haar verhalen in ‘ons Indië’ spelen ook. Pas deze winter las ik haar roman De tienduizend dingen, totaal onvoorbereid op de schoonheid die Dermoût voor haar lezers in petto heeft.
De taal, de toon, de typische manier van vertellen: fragiel en toch robuust – dit ben ik nog niet elders tegengekomen (zegt iemand die toch geen ongeoefende literatuurconsument is), dit is een schrijfster die onder de spiegel van de woorden op de pagina complexe onderlagen aanstipt zonder hun geheimen prijs te geven, die bovendien put uit een magisch reservoir van woorden en namen die, vele malen herhaald, gidspunten worden in de tekst.
De tienduizend dingen gaat niet alleen over mensen, levend of dood, maar ook, en met evenveel of even weinig nadruk, net zo zwierig en bezwerend verteld, over dingen: huiselijke voorwerpen, voorwerpen uit de natuur. Planten, stenen en vooral: schelpen. Die dingen zijn bezielde dingen, en uit Dermoûts verhalen blijkt hun grote belang in het bestaan van zowel de levenden als van hen die op het punt staan hun laatste reis te maken.
De roman bestaat uit een zestal vervlochten verhalen met als centrale figuur Felicia, ‘mevrouw van de ‘thuyn’ (nootmuskaatplantage) Kleyntjes’, een landgoed ‘aan de binnenbaai’ van een niet nader benoemd eiland op de Molukken, toentertijd (begin jaren 1950) een Nederlandse kolonie.
Felicia heeft niet de mate van traditionele kennis die haar grootmoeder had die deze deels aan haar doorgeeft; ook de relatie met de eilanders/inlanders is anders bij haar. Maar ze wordt gerespecteerd en het leven dat ze leidt is niet dat van een witte Europese op Ambon, ze leeft veel dichter bij de natuur, dichter bij de dingen en de verhalen die daarin huizen.
Het boek van de 17e-eeuwse natuurvorser ‘mijnheer Rumphius’ is voor Felicia wat het voor Dermoût zelf moet zijn geweest: een rijke bron aan natuurkennis, zoals de honderd schelpen met hun beeldende namen (het ‘dubbeld venushartje’, de ‘harpe Amoret’, ‘groene glimmetjes’, ‘witte luisjes’). Er is het verhaal over Assepoester en de prins waarin al die honderd schelpen een rol spelen – een verhaal dat steeds weer wordt doorverteld: de drie meisjes, grootmoeder, Felicia, de Schotse professor (die het verhaal weer ‘terugvertelt’ aan de meisjes); en elke keer wordt er aan de herhaling subtiel een laagje betekenis toegevoegd.
De tienduizend dingen zijn niet al die schelpjes en koralen en inktvissen en besaanzeiltjes en palmen en orchideeën (als handen vol vlinders) maar een filosofisch begrip uit het taoisme: alles wat leeft en krioelt in de wereld. Daarover handelt ook het motto van het boek:
Wanneer de ‘tienduizend dingen’ gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn.
De verhalen brengen Felicia naar de nacht van Allerzielen, waarin ze op het strand bij de tuin de doden die wij in de voorgaande verhalen hebben leren kennen, en die allemaal door geweld om het leven zijn gekomen, ontvangt/ontmoet: haar zoon Himpies natuurlijk, en de onfortuinlijke Schotse professor (gemodelleerd naar dr. Rumphius), maar ook de posthouder, en Constance en de matroos, en uiteindelijk ook de drie meisjes, wier gewelddadige dood nooit is opgehelderd. Maar niet alleen de vermoorden komen, ook de moordenaars zijn erbij – dat wil die taoïstische visie.
Het is nadrukkelijk niet de nostalgie om wat voorbij is, waar hier over wordt verteld: het is de inspanning van het doorleven, en de aanhoudende vraag: hoe te gedenken. Op het eiland gebeurt dat door de overledene te bezingen: op de uitvaart klinkt een lied waarin de honderd dingen waaraan diegene zal worden herinnerd een voor een worden genoemd.
Rouwend om haar zoon, als militair door een sluipschutter gedood, stelt ze pertinente vragen omtrent de status van de geliefde overledene.
Bestond hij nog als een wezen op zichzelf, of was er alleen zijn stilte? Had zij met dat altijd doorgaande gesprek – het vragen en antwoorden – niet zijn stilte buitengesloten?
Het is een van de passages die mij aan het denken heeft gezet, over de status van mijn eigen geliefden aan gene zijde. Bestaan die nog wel los van mij, los van de ‘gesprekken’ die ik met hen voer? Los van mijn vragen aan hen waar ik zelf de antwoorden op geef . . . ?
In Felicia’s wereld zijn de doden zijn niet louter verleden tijd. En de levenden leven niet enkel in het heden. Ik sluit mij daar van harte bij aan: ook in mijn beleving glijden verleden en heden door en over elkaar heen, en het is precies die beweging, dat in elkaar opgaan, waarover Dermoût schrijft.
= = =

Maria Dermoût, De tienduizend dingen. 1955.
Met dank aan Oek de Jong, die De tienduizend dingen noemt in Nexus 67 (2014) als een van de Nederlandse klassiekers die een mens gelezen moet hebben.
Het boek van Georg Everhardt (‘mijnheer’) Rumphius heet D’Amboinsche Rariteitkamer en is uitgegeven in 1705. Op archive.org kun je er digitaal in bladeren.
Prent: De meermin © Gertrudsdottir, 1984.