
Het woord ‘quarantaine’, als term voor een periode van afzondering, is met dank aan de overheidsmaatregelen om de covid-pandemie in te dammen weer helemaal terug in ons dagelijks spraakgebruik. Als je bedenkt dat een quarantaine ooit een periode van veertig dagen was (het Italiaanse woord quarantina zegt dat ook letterlijk) zijn wij er met de vijf dagen die er onder covid voor staan heel wat sneller mee klaar.
Maar de quarantina van het in deze post besproken boek gaat over een gebeurtenis die nog wel die veertig dagen bestrijkt – zonder dat je die in het Nederlands (nog) ‘quarantaine’ kunt noemen.
Wie zijn Bijbel kent, kent de veertigdagentijd: associaties met boetedoen, woestijnen en kluizenaars borrelen op. De bekendste veertig dagen uit de Bijbel zijn die van Jezus van Nazaret die, zoals beschreven in drie van de vier Evangelies, na zijn doop de woestijn in trekt, veertig dagen vast en door de duivel op de proef wordt gesteld.
Dit is het materiaal waarmee de Britse schrijver Jim Crace in zijn roman Quarantine aan de slag gaat – zonder dat met zoveel woorden te zeggen.

Het verhaal gaat sober van start. De setting is een dorre, droge rotswoestijn in wat tegenwoordig het Midden-Oosten heet, op een dagreis van de stad Jericho. Ook zonder jaartallen snappen we dat we in de begintijd van onze beschaving zitten.
We maken kennis met de zwangere bedoeïenenvrouw Miri en haar doodzieke echtgenoot, de gehate Musa, in de steek gelaten en bestolen door de andere kooplui van hun karavaan. Miri verheugt zich op het overlijden van haar bullebak van een man wiens graf ze alvast graaft. En ze verbaast zich over de nieuwste rage onder het stadsvolk: dagenlang in je eentje gaan zitten vasten in de woestijn. In de buurt zitten er vijf van die kluizenaars: vier mannen, één vrouw. En ja, een ervan is Jezus. Hij wordt geïntroduceerd als iemand die we kennen, van wie we al wisten dat hij dit ging doen.
Telkens verspringend van vertelperspectief biedt de schrijver ons een kijkje in de verschillende hersenpannen: van de jongeling uit Galilea (‘Gally’ wordt hij genoemd), van Musa (die na een bezoek van Gally aan zijn sterfbed op wonderbare wijze geneest), van Miri en van de andere kluizenaars: de vrouw Marta (die hoopt na deze retraite alsnog zwanger te worden), de oude Aphas (die een dodelijk gezwel in zijn buik heeft) en de Griek Shim (een blonde messiasfiguur die niet in God maar in Alles gelooft: de eerste ‘holist’). Tot slot is er nog de doofstomme die door iedereen ‘de badoe’ wordt genoemd. Wat hij denkt komen we niet te weten. Als een opgewekte, onhygiënische chimpansee huppelt hij met het serieuze kluizenaarsvolkje mee.
Als Gally de zoon van God is, is hij zich daar in dit verhaal niet van bewust. Vroom is hij wel, té vroom, vindt de priester thuis en ook pa (inderdaad een timmerman) en ma (over haar onbevlekte ontvangenis geen woord) hebben het daar moeilijk mee. Hier in de woestijn voelt Gally zich dan ook vooral vrij, eindelijk is hij ergens waar hij geen kritiek krijgt op zijn doen en laten.
Als de draden van het weefsel op Miri’s primitieve weefgetouw lopen de verschillende verhaallijnen langs, over en door elkaar heen en verlenen elkaar wederzijds kleur, diepte en hechtheid. Extra reliëf geven de passages, verteld in de stijl van oude legendes, over de natuur, de insecten en de gebruiken van de tijd en het land.
De rol van de herleefde koopman Musa is leidend in het verhaal. Zodra zijn leven is gered (een ‘wonder’ dat Gally min of meer per ongeluk heeft verricht) beweert Musa eigenaar te zijn van de grotten waar de kluizenaars zich hebben teruggetrokken én van de bron waar zij na zonsondergang hun dorst lessen. Hij ontpopt zich als een heuse campingbaas die zijn klantjes met één routineuze oogopslag inschat: van de megalomane Shim tot de onaanspreekbare badoe, van de zieke bejaarde tot de hunkerende Marta die hij maar al te graag eens zou bespringen. Maar hij heeft geduld: de veertig dagen zijn nog lang niet om.
Toch zijn het niet enkel Marta’s charmes die Musa obsederen. Zijn interesse betreft Gally, de kluizenaar die zijn leven heeft gered voordat hij zich in de meest verafgelegen grot heeft teruggetrokken. Musa moet en zal hem terugzien maar uitgerekend deze Gally weigert naar Musa’s pijpen te dansen: levend komt hij niet meer tevoorschijn uit zijn grot …
Daarmee bezorgt Crace zijn lezer, die aldoor dacht de afloop al wel te kennen, een grote verrassing: hij laat Jezus niet slechts hongeren en lijden maar ook doodgaan. Nog voordat het verhaal begint laat Crace een professor verklaren dat een exemplaar van de menselijke soort een dag of dertig zonder voedsel of water kan. Door al dat vasten raakt de persoon in kwestie na ongeveer vijfentwintig dagen in een coma waar hij, als er niets aan zijn situatie verandert, niet meer uit ontwaakt. En Jezus dan? De Bijbel treedt niet in fysiek detail, maar in de Evangelies houdt Jezus het de volle veertig dagen uit. Bij Crace levert Gally een zware maar hopeloze strijd: zijn geest wil wel, maar het vlees blijkt te zwak. Hij bezwijkt in een nacht vol noodweer, na welgeteld 33 dagen vasten.
De volgende ochtend is niets nog hetzelfde. ’s Nachts is iedereen van plan veranderd. Musa heeft Marta verkracht, van zijn kamp is niets overeind gebleven. De kluizenaars breken op en ook Miri vertrekt: een kleine karavaan gaat richting stad met Musa op koninklijke afstand achter de anderen aan. Maar zodra ze op weg gaan taant Musa’s heerschappij: eerst gaat de badoe er met de geiten vandoor, dan de oudste en de jongste kluizenaar, ten slotte ook de beide vrouwen. Musa, alleen gelaten, ziet in de verte de gedaante van de Galileeër. Hij spreekt voorbijgangers aan om ze tegen betaling over Gally’s wonderbare verrijzenis te vertellen.
En daar eindigt het verhaal, de lezer ietwat verbaasd achterlatend: de kaarten zijn opnieuw geschud, de spelers hebben zich verspreid. Van alle personages is het uitgerekend de duivelse Musa die de komst van de Messias verkondigt.
* * *
Boek: Jim Crace, Quarantine. 1998. In het Nederlands verschenen onder de titel Kluizenaars. Vert. R. Willemse.
Deze post is een aangepaste versie van het leesrapport dat ik voor de Nederlandse uitgever schreef.
Prenten: Frankrijk (Les demoiselles coiffées), 1984. Foto’s © Gertrudsdottir.