! ! !

In een van de essays in Tekens van het onzichtbare verdiept Antoon Van den Braembussche, een cultuurfilosoof met een achternaam die oudtestamentische boekdelen tot mij spreekt, zich in Paul Celans gedicht ‘Todesfuge’. Het bestaan van deze publicatie werd onder mijn aandacht gebracht door de uitgever, Damon, die zijn klantenbestand van al de nieuwe titels in zijn fonds een zogeheten inkijkexemplaar aanbiedt: een pdf die de inhoudsopgave toont en een handvol pagina’s van de inleiding prijsgeeft – informatieve amuse gueules die ik dankbaar op mijn e-reader verzamel en in de trein consumeer. Bij de meeste voorproefjes blijft het daarbij; in dit geval smaakte het naar meer.

Dat lag aan de belofte, in het Woord vooraf gedaan, dat behalve het iconische ‘Todesfuge’ ook het werk van Anselm Kiefer ter sprake zou komen:

In dit essay wordt dit beroemde gedicht uitgebreid toegelicht en uitgediept, wat bijna als vanzelfsprekend leidt naar het beeldend werk van Anselm Kiefer … Kiefer toont het ontoonbare van de Holocaust, het onzegbare dat als een mondboog meetrilt in elk vers van Celan.

Van den Braembussche kwijt zich zeer toegankelijk van de taak die hij zichzelf heeft gesteld: én de persoon van Celan én zijn gedicht komen aan bod, alsmede de receptie ervan in het naoorlogse Duitsland, waarbij de auteur overigens de herhaling niet schuwt. Heel terecht beveelt hij aan om ‘Todesfuge’ niet slechts te lezen (de tekst is tweetalig in het essay opgenomen), maar te beluisteren, bij voorkeur voorgedragen door de dichter zelf. Een opname daarvan is te vinden op YouTube, de relevante URL wordt niet één maar twee keer onder mijn aandacht gebracht.

Die herhaling is onderdeel van een methode die de auteur stelselmatig toepast: zijn narratief zit in een aantal passages zo dicht op de spreektaal dat ik hem bijna kan horen spreken, en wat ik hoor is de taal van de docent die iets te berde wil brengen terwijl hij weet dat de aandacht van zijn gehoor op elk moment zomaar kan wegglijden, dat men – ook al is men nog zo van de beste bedoelingen – niet altijd honderd procent bij de les is. De lacunes die daardoor in zijn betoog kunnen ontstaan worden door de docent op voorhand welwillend gerepeteerd, opdat zijn toehoorders mèt hun aandacht niet ook de draad ontglipt.

Dat is niet onbelangrijk bij het bespreken van iets ongrijpbaars en onzegbaars als de mystiek. Voor mij is de mystiek een thema dat me, hoe graag ik ook anders zou willen, telkenmale het spoor bijster doet raken. Ik lees wat er staat, maar ten volle bevatten doe ik het niet. Toch lees ik door – omdat herlezen mij evenmin verder brengt.

Bij de besproken werken van Kiefer (diverse Margaretes en Sulamiths uit 1981, Aschenblume en Sol Invictus van halverwege de jaren 1990) weet ik mij op vertrouwd terrein – ik heb de meeste gezien, niet enkel als plaatjes op een beeldscherm of in een boek, maar in het echt, en ze hebben indruk gemaakt, met hun imposante omvang, hun aardse materialen, hun stro en as, hun geuren en hun loden zwaarte. En hoe frappant is het dat juist dat aardse, die zwaarte in verband gebracht mag worden met de mystiek, een verband dat ik bij elke confrontatie met Kiefers werken spontaan heb gevoeld, zonder het te kunnen beredeneren.

Nu doet Van den Braembussche dat zelf ook niet met zoveel woorden. Wat hij wel doet: in enkele beknopte paragrafen de (zware) historische lading van de werken koppelen aan woorden, symbolen en metaforen uit het lyrische oeuvre van Celan – dat is geen nieuwe visie maar wel een kraakhelder geformuleerde. Als klap op de mystieke vuurpijl voert hij overtuigend aan dat Kiefers Dein goldenes Haar, Margarete, net als Celans Todesfuge, onafwendbaar op het niets af dendert:

Het schilderij maakt, net als het gedicht, gebruik van slechts enkele elementen om een geheel te scheppen dat nauwelijks is te stoppen: een fugatische processie die eindigt in een leegte, misschien wel het oneindige niets!

Zelfs met dat uitroepteken ben ik het helemaal eens.

Als de passage over Kiefer afgelopen is en de schijnwerper wordt gericht op Celans relatie tot de Joodse mystiek, neemt na de inleidende alinea’s de uitroeptekendichtheid toe. Hun présence op 131 en 132 brengt, voor mij althans, de stijgende bevlogenheid over van de docent, alsof de tekens steeds enthousiaster roepen: vat u wel, lezer!

Maar dan ben ik alweer teruggegleden naar mijn in lood gegoten status quo van gefascineerd bijna-bevatten, en absoluut niet kunnen navertellen.

* * *

Boek: Antoon Van den Braembussche, Tekens van het onzichtbare – Essays over kunst en mystiek. Damon, 2021. 154 p.

Ik las het 4e essay, ‘Paul Celan en de nachttijd van de poëzie’ (106-146), in het bijzonder de sectie over Anselm Kiefer (119-126). Het gedicht ‘Todesfuge’ wordt volledig geciteerd, evenals de Nederlandse vertaling van Ton Naaijkens. De andere essays betreffen Rumi, Paul Klee en Anish Kapoor.

Een herdruk ware gebaat bij een spellingcheck. Dan struikelt de lezer niet meer over toetsenbordmissers als ‘doodrongen’ (121) of ‘Magaretes’ (124).

Prent: Londen (Bishop’s Court), 1982. Foto © Gertrudsdottir.