Lesjes in bescheidenheid

2021 was een jaar van boeken lezen en films kijken.
Eén boek en twee films mogen voor het voetlicht.

Van kaft tot kaft gelezen: Georges Bernanos, Journal d’un curé de campagne. Uit 1935. In het Frans. Met binnen handbereik de Engelse en Nederlandse vertalingen, geraadpleegd wanneer mijn vocabulaire tekortschoot. Van de drie versies voelde de Franstalige als ‘de enige echte’: in de andere talen werd de inhoud van het dagboek me sneller duidelijk, maar de dagboekschrijver klinkt er anders. In de Engelse editie lijkt hij kordater en zelfs opgewekter dan zijn Franse evenknie; in het Nederlands is hij – hoe kan het ook anders – gewoner. Bovendien ‘rommelen’ beide vertalingen met de boekindeling, de Engelse gaat daar verder in dan de Nederlandse. Mijn worsteling met het Frans heeft er ongetwijfeld aan bijgedragen dat het Franse boek de somberste en donkerste sfeer ademt, maar die worsteling past bij het boek en bij mijn kennismaking met de moeilijk te begrijpen ‘held’ van dit verhaal.

Een onervaren priester wordt pastoor in de Noord-Franse regio waar hij als zoon van alcoholische ouders in armoede is opgegroeid. Naast zijn eigen dorp heeft hij nog een paar andere gehuchten en boerenbedoeningen onder zijn herderlijke hoede gekregen. Het is aan hem om in deze parochie de tanende zielzorg nieuw leven in te blazen.

Na drie maanden ‘missiewerk’, waarbij hij letterlijk én figuurlijk door de modder moet ploeteren, besluit hij zijn bevindingen en zorgen te noteren in een dagboek. De resultaten waarop hij had gehoopt blijven uit, en zijn twijfels over zichzelf nemen hand over hand toe. Zijn parochianen zijn niet bepaald toeschietelijk, sommigen zijn ronduit vijandig en zelfs de kinderen spotten met hem; niemand ziet de jonge priester voor vol aan. Hij ondergaat hun tegenwerking lijdzaam, zoals hij ook zijn verergerende maagklachten lijdzaam ondergaat: hij slaapt slecht, heeft voortdurend pijn en wordt allengs zwakker: op den duur kan hij alleen nog in wijn geweekt brood verdragen.

De enige lichtpuntjes in zijn bestaan zijn zijn ontmoetingen met de pastoor van het buurdorp Torcy – al durft hij tegen deze ervaren, vaderlijke collega, die in zijn parochie de touwtjes stevig in handen lijkt te hebben, zijn gemoed niet vrijuit te luchten. Want niet alleen zijn zieke lichaam, ook zijn wankele geest is voor hem een bron van schaamte. Alleen in zijn dagboek kan hij zich uiten, en dat doet hij, met indrukwekkende eerlijkheid. Alhoewel, hij schrapt ook passages – uit wat eromheen staat, blijkt dat ook zijn geloof aan malaise onderhevig is. Eenzaam was hij al, hierdoor ervaart hij bovendien grote verlatenheid.

Toch weet hij bij de echtgenote van de plaatselijke grootgrondbezitter – die zich na de dood van haar zoontje van God heeft afgekeerd – een ommekeer te bewerkstelligen: ondanks het gebrek aan mensenkennis dat hij zichzelf voortdurend verwijt weet hij tot het versteende hart van de vrouw door te dringen en in een dramatische scène, waarin de priester zelf nauwelijks op de been weet te blijven, brengt hij haar terug tot het geloof. Deze bekering wordt direct de volgende ochtend al overschaduwd door de plotselinge dood van de vrouw. Haar dochter geeft de priester de schuld van het overlijden, en haar echtgenoot de grootgrondbezitter zal van de bisschop verlangen dat het incapabele prutspastoortje wordt overgeplaatst.

De doodzieke priester laat zich ten langen leste onderzoeken door een specialist, die alleen nog kan vaststellen dat hij terminale maagkanker heeft. Hij overlijdt kort daarna in het huis van een mede-seminarist die geen priester maar apotheker is geworden; zijn dagboek, dat hij altijd bij zich droeg uit angst dat iemand het zou lezen, wordt door deze man aan de pastoor van Torcy overgedragen.

Georges Bernanos laat zijn dorpspastoor 363 pagina’s lang aan het woord. Dat zijn een heleboel woorden voor betrekkelijk weinig actie – maar ik heb me geen moment verveeld. Het boek was bij publicatie een groot succes, dat in 1951 nog eens werd herhaald bij de verfilming door Robert Bresson, die het verhaal – dat in essentie één lange monoloog is – omwerkte tot 110 minuten donkere, sobere, repetitieve beelden, met als voice-over de stem van de hardop lezende dagboekschrijver.

Jammer genoeg heeft de passage waarin de pas benoemde dorpspastoor van bovenaf zijn parochie overziet als ware hij God zelf, de film niet gehaald:

Boven op de heuvel ga ik, ongeacht regen of wind, zitten op de stronk van een populier die daar al vele winters vergeten ligt, waarom weet geen mens, en die van ouderdom aan het wegrotten is. Parasiterende klimopstengels hebben zich strak om hem heen gewikkeld, wat er de ene keer wreed, de andere keer weldadig uitziet, al naargelang mijn stemming en die van het weer. Hier, op deze plek, kwam voor het eerst het idee van dit dagboek in me op, en volgens mij zou ik er nergens anders opgekomen zijn. In dit landschap met zijn bossen en weilanden, strak belijnd door gedrongen heggen en overal woekerende appelbomen zou het nog niet zo simpel zijn om een andere plek als deze te vinden, vanwaar je over het hele dorp uitziet, als het ware samengebracht in de palm van een hand. Ik kijk omlaag, maar het is alsof het dorp nooit terugkijkt. Alsof het wegdraait, zoals een kat dat zou doen, en met zijn kop schuin naar me opkijkt, de ogen halfdicht.

Het was even zoeken naar de film, die schittert door afwezigheid in de Bresson-collectie op Mubi alsook op streamingdiensten elders – ondanks zijn hoge notering op menige cinefiele top 10. Na het boek heb ik mezelf op de dvd getrakteerd.

De filmverrassing van het jaar kwam evenwel niet van Bresson, maar van Jean-Pierre Melville: Léon Morin, prêtre, een zwart-witfilm uit 1961 over een priester in oorlogstijd, die een tegenwicht vormt voor de lijdzaam lijdende dorpspastoor van Bernanos en Bresson. Met een glansrol voor nouvelle vague acteur Jean-Paul Belmondo, die met zichtbaar plezier een overtuigende priester (mét de fameuze boksersneus) neerzet die niet op zijn mondje is gevallen.

De setting is begin jaren veertig, bezet Frankrijk: kapelaan Morin krijgt een jonge, opstandige weduwe in zijn biechtstoel die hem in verwarring hoopt te brengen door zijn geloofsuitspraken met communistische dogma’s te pareren. De jonge priester nodigt haar uit om op zijn werkkamer verder te komen praten, en al gauw hangt Barny aan zijn lippen, hervindt haar geloof en valt, als klap op de vuurpijl, als een blok voor de man die Morin, ondanks zijn soutane, ook is.

Maar Léon Morin laat zich niet vangen: als priester belijdt hij de liefde van het altruïsme, niet die van het individu. Dat is simpeler gezegd dan gedaan, ik doe het hem niet na. Morin is geïntrigeerd door Barny’s rebelse geest; hij voelt zich tot haar levenslust aangetrokken maar neemt het celibaat serieus en cijfert zichzelf als persoon weg zonder zijn persoonlijkheid overboord te zetten.

En dan geeft hij haar een piekfijn lesje in bescheidenheid, als hij op verzoek van haar dochtertje vanaf een vaak geraadpleegd vodje papier dat hij uit zijn brevier opvist ‘het gebed dat niemand kent’ voorleest:

In mijn vertaling: “Lieve Heer, geef me wat u over hebt, geef me waar niemand u om vraagt. Ik vraag niet om rust of vrede, noch van de ziel, noch van het lichaam; dat zijn dingen, Heer, die zo vaak worden gevraagd dat u ze niet meer hebt. Lieve Heer, geef me wat u over hebt; geef me wat de anderen niet willen. En geef me ook moed en kracht . . . U bent de enige die ons kan geven wat we niet zelf kunnen krijgen.”

Daar zal ook Bernanos’ dorpspastoor zijn bescheidenheid vandaan hebben. En zijn leeuwenmoed.

* * *

Georges Bernanos, Le Journal d’un curé de campagne. 1935.
Diary of a Country Priest. Vert. P. Morris. [1937], 2019.
Dagboek van een dorpspastoor. Vert. J. Benoit. 2e dr. [1961]. Het Nederlands in het populierenstronkcitaat is van mij.

Robert Bresson, Le Journal d’un curé de campagne. Speelfilm, 1951.

Jean-Pierre Melville, Léon Morin prêtre. Speelfilm, 1961. Naar de gelijknamige roman van Béatrice Beck uit 1952.

Prent: Boulogne-sur-mer, 2018. Foto © Gertrudsdottir.