Verstoppertje

They’re coming closer
someone stumbles, mutters
their words and laughter scuffle
and they’re gone.
And then the greenhouse
and back again.
They must be thinking that you’re very clever.

V E R S T O P P E R T J E

Een zucht ontsnapt en nog een. Pas op. Nu geen geluiden meer. Maar die dubbelgevouwen benen prikken. Dus heel heel voorzichtig eerst het ene been een beetje verschuiven, dan het andere. Zonder ook maar één geluidje, zelfs het piepkleinste geluidje zal alles bederven, je moet stil zijn, muisstil. Misschien denken ze dat het de wind is in de hoge bomen, een vogel die opstijgend tussen de takken dor blad raakt.

Je wilt jezelf niet verraden. Niet nu, niet zo makkelijk. Dit is nog maar het begin. Ze hebben zich allemaal verstopt behalve die ene die daarnet riep: ‘Ik kom!’ en nu het tuinpad op loopt: knerpende gympen op het grind, je hoort waar hij is. Andere geluiden vertellen andere verhalen, er wordt geproest en gekucht, er kraken takjes, een harde kreet: er is er eentje gevonden. Nu al. Dan is het weer stil onder een hoge zon die je vanaf hier niet kunt zien. Een stilte met in de verte lome straatgeluiden, iemand die iets roept, en nog verder weg het belletje van de ijscoman.

Je benen worden stijf nu je al de hele tijd op je hurken zit. En de zon die je niet kunt zien maar wel kunt voelen kiert door het blad boven je hoofd, je nek brandt maar je kunt niet weg want dan moet je bewegen en bij elke beweging van jou bewegen de struiken mee, kraken de takjes hun veelzeggend gekraak. Beweeg en het is het gedaan, beweeg en je hebt verloren.

Wat duurt het lang – je zit hier maar met je kin op je knieën, blote benen met moddervegen, voeten in nattige aarde, armen klemvast om je benen en recht voor je neus dikke groene bladeren. Alleen die wazige bladeren om naar te kijken, te dichtbij om ze scherp te zien. Op het bovenste stuk van je rug je blote nek brandt de zon, telkens schroeit hij op een nieuw plekje waar je niet bij kunt zonder geluid te maken. Jeukend zweet. Hoe langer je zit hoe moeilijker het is vol te houden. Weinig kans om in te dommelen als je zo ongemakkelijk zit, je kunt niet eens in je hoofd een eindje wegdrijven van je verkrampte benen, van de zon op je nek. Niet suffen. Concentreer je liever op het verstoppen. Opletten al kun je niks zien.

Je oren moeten opletten, elk geluidje doorgeven. Zij moeten jou vertellen wat er aan de andere kant van de bosjes gebeurt. Het grind dat je zegt waar de zoeker is, al blijft het giswerk want misschien sluipt hij naast het pad in plaats van erop. Je wilt zo graag winnen maar om te winnen moet je juist blijven zitten, muisstil zijn, volhouden. Je bent onzichtbaar op deze perfecte verstopplek, rekenend op de luiheid van de zoeker die niet in de bosjes wil kruipen, die geen zin heeft in spinnen of slakken. Die geen moeite zal doen om hier te komen kijken en jou te vinden. Hij staat nu vast al op het gras. Nu dreigt er gevaar. Het gras fluistert alleen maar, daarmee weet jij nog niet waar hij precies is, sluipstappen komen op zachte zolen jouw kant op. Je knieën lijken wel van rubber.

Een kreet een gil een hoop geritsel en gekraak. Weer iemand gezien, hij komt tevoorschijn. Gelach, rennende voeten op het grind. Als de stilte terug is, is het stiller dan daarnet. Het duurt even tot de vage geluiden van veraf weer te horen zijn, de geluiden die met dit spel niets te maken hebben. Het belletje van de ijscoman is weer wat dichterbij gekomen.

Wachten. Wachten op de overwinning die niet ver meer kan zijn. Er zijn er al een paar gevonden, misschien wel meer dan je denkt: je hebt niet de hele tijd opgelet. Toch afgedreven op gedachten en dromen ondanks je voornemen om je te concentreren op stilzitten op winnen. Je hebt aan ijsjes gedacht, je hebt gewenst dat je overeind kon komen om op het gras de stijfheid uit je benen te jagen en het bloed weer overal naar toe te voelen stromen. Maar daarna heb je je weer streng geconcentreerd: om te winnen. Je hoeft niets anders te doen dan te wachten. Wachten op de overwinning.

Dit spel winnen: het enige waar je goed in bent, niemand die deze verstopplek weet. De anderen zijn altijd zo ongeduldig. En ruw – altijd maar schreeuwen en rennen en schoppen. Tegen een bal, maar ook tegen jouw schenen, je enkels. Jij bent nooit vlug genoeg, als de bal op je af komt ga je opzij, je hebt een hekel aan voetballen. Maar vandaag waren ze het allemaal erover eens: het is te warm om achter een bal aan te hollen. Daarom doen jullie nu verstoppertje. Eentje telt tot tien, de rest stuift alle kanten op. En jij, jij rent zonder een blik op de anderen de tuin door naar de oude kas en je wurmt je door het gat in de struiken, voorzichtig zodat het gat niet groter wordt. En je laat je zakken met je neus tegen je knieën. En je wacht.

Ze hebben je nog niet gevonden, ze weten niet waar je zit.

Pas op. Gedempt geluid heel dichtbij. Stil zijn nu. Er komt iemand aan. Rillingen over je rug. Boven je fladderen vogels op: vleugels raken blad, dan zijn ze weg. Jezelf klein maken. Nog kleiner. Diep weggedoken in je groene shirt, in je groene schuilplaats. Blaadjes bewegen kietelend in je gezicht, straks moet je nog niezen. Ziet hij je?

Geen geluid dat de zoeker verraadt, geen geluid dat jou verraadt. Je bent onzichtbaar. Zo’n goede verstopplek is dit. De beste.

Als je opkijkt, zie je hem staan. Op het gras, aan de andere kant van jouw bosje. Hij kijkt rond – maar slordig, zonder je te zien. Wild kloppend hart in je keel: je kunt alleen maar hopen dat hij niet ineens beter kijkt, je toch nog ziet. En weg is hij weer.

Spanning maakt plaats voor verveling en stijfheid. En achter je dubbelgevouwen benen voel je je lege maag. Je doet je ogen dicht, zo blijf je heel lang zitten. Denkend aan ijsjes. Limonade. De vogels komen terug, misschien zijn het andere. Ze fluiten.

Als de zon verdwijnt achter de hoogste bomen wordt het fris. Jij hebt je al een eeuw niet meer bewogen, het zweet op je rug is klammig opgedroogd. Kreten aan de overkant van het grasveld, veel zullen er niet meer over zijn. Pas als je zeker bent van de overwinning kun je tevoorschijn komen – je helemaal uitrekken, met grote stappen over het gazon, knerp knerp over het grind naar het terras waar ze allemaal zijn. Met bungelende benen op het lage muurtje, wie wil er een ijsje. Je hoort de stemmen maar verstaat de woorden niet. Misschien gaat het over jou, zeggen ze dat jij er nog niet bent. Is iedereen gevonden? Stel je voor dat je te vroeg tevoorschijn komt. Alleen als je het echt zeker weet.

Vlak voor je gezicht rent een spinnetje heen en weer. Een web voor haar avondeten. De zon brandt allang niet meer, je hebt koude voeten, je benen voel je allang niet meer – maar je blijft waar je bent. Spinnetje heeft het zomaar druk. Soms schiet ze even weg achter de bladeren maar ze blijft terugkomen om aan haar vliegenval te werken. Het dunne web waait mee op je ademhaling.

In de tuin is het stil. Op het terras geen lachende gillende pratende stemmen meer. Waar zijn ze?

De stilte stroomt vol twijfel. En ineens springen de tranen je in de ogen.

***

Citaat: Vernon Scannell, ‘Hide and Seek’, z.j.
Verhaal: ‘Verstoppertje’, © Gertrudsdottir/BOF, 1977 en 2022.
Prent: Wildtuin, 2014. Foto © Gertrudsdottir.