Wegen der verbeelding

17 - Silverknowes 1982-76-09

Ce qui nous plaît le mieux dans toute la nature,
ce n’est pas ce qu’on voit, c’est ce qu’on se figure.
– Jacques Delille

In Hella S. Haasse’s De wegen der verbeelding (1983) doet een schrijversechtpaar tijdens een vakantie in Frankrijk een aantal ontdekkingen waarbij toeval en verbeelding een grote rol spelen. Het boek is een toonbeeld van sprankelend vertelplezier, mensenkennis en humor, met een realistische setting en goed gedoseerde spanning en mysterie. Voor de belezen liefhebber heeft Haasse er een schat aan literaire verwijzingen in verstopt, maar ook voor iemand die er geen enkele herkent valt er veel te genieten. Ik heb gesmuld van de inventieve woordspelingen, de bizarre (en toch alleszins plausibele) verwikkelingen en zeker niet in het minst van de malse kritische ondertoon. Tot besluit heb ik me kostelijk geamuseerd met het napluizen van de verwijzingen die Haasse her en der in het verhaal heeft gestopt, waarvan hier verslag.

In haar nawoord meldt Haasse dat het verhaal is ontstaan nadat haar verbeelding was getriggerd door de woorden ‘Lille’ en ‘imagination’. Beide zijn nauw verbonden met het motto dat ze koos (en dat boven deze post staat), een aforisme van de 18e-eeuwse Fransman Jacques Delille, uit zijn werk L’Imagination IV. Deze Jacques ‘uit Lille’ heeft ook een didactisch gedicht op zijn naam staan, ‘Jardins’, en hij vertaalde Vergilius’ Georgica – ook dat is een leerdicht over het boerenleven, met verzen over de bijenteelt en de imker Aristaios.

Het hoofdpersonage van Wegen, Maja ten Hove, is dus niet toevallig aan die naam gekomen. Haar voornaam, naar het Griekse μαια, werd in de Oudheid geassocieerd met de moeder en de vroedvrouw; de Romeinen zagen in Maja de aardgodin. Dat past aardig bij de ‘tuinen’ uit Delilles leerdicht, en bij de hobby van Hella’s Maja, die anno jaren 1980 graag tuiniert. En dan is er nog het tekenfilmfiguurtje Maja de Bij, dat frappant genoeg ook al van didactische afkomst is (en stukken ouder dan ik dacht). Het lijdt geen twijfel dat ook Hella Haasse iemand een lesje gaat leren.

Maja is getrouwd met Klaas, redacteur van een literair tijdschrift en (uiteraard, zou je bijna zeggen – de pen die Haasse hanteert bij de karaktertekening van deze ambitieuze oogkleppendrager is in zoete venijn gedoopt) gemankeerd schrijver. Sinds de komst van de kinderen (Koos, Rutger en Elsbeth, bijnaam Nijn) voelt Maja zich ver verwijderd van ‘de Gezellen van het woord’ die zij en Klaas ooit waren, van alles wat ze als jonggeliefden gemeen hadden: de eindeloze gesprekken, de literatuur, hun speurtocht naar ‘het tegendeel van fictie’.

Hun derde kind, een meisje, is bijna vier jaar eerder verwekt tijdens de ‘tuinscène’, toen Klaas en Maja, als bedwelmd door de zoete geur van honing, opnieuw verliefd op elkaar werden. Interessant is dat de echtelieden, wanneer ze aan die wonderlijke avond terugdenken, er ieder een heel andere interpretatie aan geven. Volgens Klaas raakten Maja en hij ‘in de ban van iets dat zich niet liet benoemen, zij waren uit hun alledaagse vroegere zelf getreden’. Voor Maja was het iets heel anders: Klaas’ gepassioneerde ‘honeymoon-stemming’ overviel haar en ook al deed ze eraan mee, ze had ook het gevoel dat de opgeleefde hartstocht van haar man minder met haar te maken had dan met ‘iets anders waarvan zij op dat ogenblik slechts het symbool was.’

Klaas is redacteur van Enigma, een niche-blad dat zich wijdt aan ‘onopgeloste raadsels op het gebied van cultuur en geschiedenis’. Bladerend door een oud tijdschrift komt hij de dichter B. Mork op het spoor, en hij werpt zich op het ‘ontdekken’ van diens oeuvre. In het geheim werkt hij aan een essay waarin hij de gedichten interpreteert aan de hand van feiten die hij opgraaft over Morks leven. Hij praat er niet over met Maja, haar vertelt hij al heel lang niets meer.

Tussen 1924 en 1927 schreef B. Mork de twintig gedichten van de cyclus ‘Morgenliederen voor Eva’. Latere dichtbundels heten ‘Beginselen van ordening’ en ‘Brieven aan Baucis’ (vernoemd naar de vrouwelijke helft van het oude, gastvrije koppel uit Ovidius’ Metamorfosen). Het verklarende essay dat Klaas hierover schrijft gaat in op de Morgenliederen (de komst van ‘Eva’ in het leven van de dichter), de Beginselen (het innerlijke leven van de dichter) en de Brieven (wie is de ‘ik’ in deze sonnetten, en tot wie richt deze ‘ik’ zich?). Driftig sleutelt hij aan een interpretatie binnen het bestek van de tragedie van Aristaios, de imker of ‘honingmaker’ die zich door begeerte liet leiden en Eurydice, de jonge vrouw van Orpheus, niet met rust kon laten. Toen zij voor hem wegvluchtte trapte ze op een slang, werd gebeten en stierf. Om Aristaios te straffen keerde zijn bijenzwerm niet terug naar de korf.

Bernard Mork blijkt al overleden te zijn. Klaas ontdekt dat in het huis van Mork nog zijn huishoudster, mevrouw Jardinet (‘Tuintje’) woont. Erg toeschietelijk is ze niet, en Klaas vindt haar direct al een heks. Maar dan bedenkt hij dat de vrouw mogelijk Morks muze geweest, dus blijft hij terugkomen en uiteindelijk laat ze hem binnen. Hij ziet een foto van een man in een rolstoel, en hij weet direct: de dichter naar wie hij naspeuringen doet was invalide.

Een tweede bron van informatie is meneer Flink, die in een verzorgingstehuis in het Westland woont. Hij heeft vroeger in de speelgoedgroothandel van Mork gewerkt. Hij onthult dat de man in de rolstoel niet Mork is, maar Philip Jardinet, de overleden echtgenoot van mw. Jardinet. Na een val uit de ringen (de man was gymleraar) kwam hij in een rolstoel terecht. Klaas stelt zijn beeld van de invalide Mork snel bij.

Dan duikt Eva Mork op, die zich aan Klaas voorstelt als de dochter van mw. Jardinet. Ze is rond de veertig (en dus, berekent Klaas, te jong om het liefdeskind te zijn van Bernard Mork en mw. Jardinet, verwekt vóór het huwelijk van die laatste met Philip Jardinet). Namen en beroepen blijven betekenissen afgeven: Eva, de dochter van ‘Tuintje’, is tuinarchitect. Dat Haasse in deze luchtig toegedekte toevalligheden veel lol heeft gehad, is voelbaar.

Bij elke nieuw verworven snipper onbetwistbare biografische zekerheid componeert Klaas direct een herziene versie van zijn verhaal, zodat de feiten weer kloppen. Maar als Flink met een feit komt dat niet goed in het beeld past dat Klaas van Mork heeft, trekt hij de betrouwbaarheid van de boodschapper in twijfel: is die oude Flink nog wel goed bij z’n verstand? Geen moment komt het in Klaas op dat zijn eigen interpretaties wel eens op lucht gebaseerd kunnen zijn.

Als Enigma van eigenaar en van koers verandert, moet Klaas van Kick Pluym, de nieuwe baas, een ‘whodunit’-feuilleton schrijven – hiertoe kan hij zich terugtrekken in de villa naast die van Pluyms ouders in het Zuidfranse Menton. Het is de villa van ene madame Zawadowsky, van Russische komaf. Haar huisbewaarder is een Corsicaan genaamd Achille Secondi. Het gezin Welling vertrekt naar het zuiden in een geleende Mini, die Klaas na een sanitaire stop op een aire langs de snelweg niet meer aan de praat krijgt. Maja en de kinderen kunnen meerijden met de voortvarende trucker Joop uit Amsterdam, die hen ‘met zevenmijlslaarzen’ wegvoert door de nacht (hiermee opent het boek: de sprookjessfeer is met die laarzen direct neergezet). Klaas komt na in de beschadigde Mini.

Trucker Joop, ‘halfnaakt in zijn onderhemd, warmte uitwasemend als een groot dier’, rijdt in één ruk door naar Marseille. Hij heeft thuis vrouw en kind (het meisje Annie, die naar ’t atheneum kan) en vertelt om de tijd te doden fantastische verhalen. Maja luistert gefascineerd: ‘Joops manier van vertellen, in korte zinnen, op nuchtere toon, zonder stemverheffing of enig ander blijk van emotie, had het onwaarschijnlijke aannemelijk gemaakt.’

In de villa: luxe inrichting, veel antiek. Maja vertrouwt het echtpaar Secondi meteen al niet. De kinderen ontdekken in de paradijselijke tuin van de villa een afgesloten gebouwtje (‘de Grotto’). Als ze er al spelend toch telkens bij in de buurt komen, lost Secondi een waarschuwingsschot. Klaas, die er naderhand over hoort, heeft een veel luchtiger interpretatie dan Maja, die bange voorgevoelens heeft. De buren, het echtpaar Pluym, menen dat Secondi zich verantwoordelijk voelt voor eventuele ongelukken. Mw. Pluym houdt overigens wel van een neutje. Tussen de gemeenplaatsen door vertelt ze dat het overlijden van hun buurvrouw het echtpaar Secondi op slag brodeloos zou maken.

Klaas arriveert ter villa en begint zonder animo aan zijn whodunit. Liever werkt hij verder aan zijn essay over B. Mork. Maja merkt dat er ‘iets’ is, maar Klaas zwijgt in alle talen. Dat stoort Maja, al begrijpt ze dat het met zijn werk te maken heeft (en niet met hun relatie). Maja koopt een schrift en schrijft Joops verhalen op.

De verschillende verhaallijnen wisselen elkaar af: Klaas’ poging tot whodunit, zijn essay over Mork, de gebeurtenissen in en om de villa in Menton, Maja’s Verhalen van de vrachtrijder.

De verschillende verhaallijnen wisselen elkaar af: Klaas’ poging tot whodunit, zijn essay over Mork, de ‘real life’ gebeurtenissen in en om de villa in Menton, Maja’s Verhalen van de vrachtrijder.

Klaas ziet Maja als de belichaming van twee voor hem onmisbare ingrediënten van het vrouwelijke: de geliefde (erotiek) en de zorgende (moederrol). Dat is een enorm verschil met vroeger, toen hij haar zag als ‘zijn gelijke’, met andere woorden, als een individu (hier roert Haasse een onderwerp aan dat veel van haar seksegenoten zullen herkennen: de vrouw gereduceerd tot object, als tegenpool van de man die haar tot object maakt maar zich van geen kwaad bewust is).

Als hij in de villa de boodschappen uitpakt, vindt hij een Frans artikel over Eurydice, ‘koningin van de korf’. Hij vat het dichterschap op als ‘hogere honing’ en timmert op basis van dat idee een sluitende literaire exegese in elkaar over de rol van de dichter, niet alleen in B. Morks Brieven aan Baucis, maar ook in het veronderstelde tragische leven van B. Mork zelf.

Haasse trekt daarbij alle registers open en speelt volop met letterlijke en figuurlijke betekenissen (bijen, hogere honing, bevlogen zijn).

Nu Klaas op dit punt is aangekomen, vertelt hij Maja alles (‘onder het genot van een fles ijskoude Clairette de Die’). Haar reactie is voor Klaas geen onverdeeld genoegen: hij was even vergeten dat zijn vrouw zelfstandig kan denken, en inmiddels heeft ze de nodige levenswijsheid opgedaan. Zijn piece de résistance, de exegese van de Brieven aan Baucis, wil er bij haar niet zomaar in. Ze stelt kritische vragen waar Klaas het antwoord op schuldig blijft.

Mooi detail: het ‘honing-motief’ uit de Brieven aan Baucis komt terug in het vijfde verhaal dat Maja uit Joops mond heeft opgetekend.

Het is tijd voor de dramatische ontknoping: het poesje waarover het meisje Nijn zich had ontfermd is de Grotto in gelopen en Nijn wurmt zich erachteraan. Grote paniek bij mw. Secondi, die in afwezigheid van haar man de boel in de gaten moet houden. Nijn is snel weer in veiligheid, maar het kind is heel opgewonden. Mw. Secondi krijgt een toeval en wordt naar het ziekenhuis afgevoerd. In de verwarring let niemand op wat Nijn precies brabbelt.

Naderhand ruimt Maja op in de villa en stuit op het paspoort van madame Z, die zich naar verluidt in het buitenland zou ophouden. De frank begint bij haar bijna te vallen – ze vertelt Klaas over Secondi, die ze uit een antiekzaak heeft zien komen, maar Klaas wimpelt het weg, vindt dat het hun zaken niet zijn.

Inmiddels heeft Secondi een prikkeldraadversperring aangebracht rondom de Grotto en houdt de kinderen Welling én hun ouders scherp in de gaten. Maja en Klaas besluiten eerder terug naar huis te gaan. Op de terugweg overnachten ze in het ‘Parkhotel’ waar Klaas op de heenweg ook is geweest. De werkelijke naam blijkt Hotel des Parques te zijn: Schikgodinnenhotel, tevens de locatie van een van Joops verhalen.

Ze stoppen in Parijs voor een bezoek aan het Louvre, waar Nijn bij het zien van een mummie begint te roepen: ‘Fouw! Poesje, poesje! Fouw! Bij fouw!’

De lezer weet precies waar ze het over heeft, maar Maja brengt het meisje tot bedaren zonder zich te realiseren wat het kind bedoelt. Pas later, als Klaas een ‘gemengd bericht’ uit een Franse krant voorleest, dringt alsnog de betekenis van Nijns gebrabbel tot hen door. Ze weten nu hoe de vork in de steel zit wat betreft de Secondi’s en madame Z., maar komen niet in actie. Maja: ‘Misschien verbeelden wij het ons maar.’

Weer thuis blijkt dat Joop, de trucker, een ongeluk heeft gehad en nog in het ziekenhuis ligt, en dat mw. Jardinet is overleden. Ze heeft Klaas een brief gestuurd waarin ze onthult dat zij zelf B. Mork is (met de B van ‘Baukje’, aldus de grafsteen). Ze is verre familie van Bernard en groeide samen met hem op. Haar man Philip heeft, invalide geworden, in ’44 zelfmoord gepleegd. De vader van haar dochter Eva is een joodse vriend die in de oorlog bij haar en Bernard ondergedoken heeft gezeten en daarna naar de VS is vertrokken. Baukje Jardinet-Mork heeft Eva samen met Bernard opgevoed. ‘Vaak leek het alsof ik meer was dan de som van ons drieën,’ schrijft ze over zichzelf, Bernard en Philip. En ze besluit met: ‘Ik geloof niet dat u de poëzie kunt verklaren uit het leven van B. Mork. Misschien zijn die verbeeldingen het eigenlijke leven geweest.’ (Ze draait hier de volgorde dus om. Want Klaas was juist het omgekeerde aan het doen: hij wilde uit de gedichten de biografie van de dichter samenstellen.)

De brief dwingt Klaas wederom tot het herzien van zijn interpretaties. Dat doet hij samen met Maja. De ‘ik’ in de gedichten verandert voortdurend van persoonlijkheid, precies zoals B. Mork in haar uitleg schrijft. ‘Soms voelde ik mij als een van de twee, nu eens de een, dan weer de ander. Dan zag ik mijzelf zoals zij mij zagen.’

Klaas: ‘Het zijn drie levens door elkaar geklutst. En hoe kom ik ooit te weten of haar interpretatie van zichzelf, laat staan van de twee anderen in hún onderlinge verhouding, juist is?’ Hij is van mening dat de onthullingen in de brief een dekmantel van mw. Jardinet kunnen zijn: ze wil hem misschien gewoon om de tuin leiden, omdat uiteindelijk toch Bernard Mork de eigenlijke dichter was.

Maja en Klaas hebben totaal tegengestelde visies op wat er kan zijn gebeurd. Klaas bedenkt er meteen allerlei nieuwe grootse interpretaties bij, ziet al een link met het paradijsverhaal. En wie houdt hem tegen, nu alle betrokkenen dood zijn en hij de gedichten heeft? Hij kan zijn gang gaan.

Maja gaat op ziekenbezoek bij Joop, maakt kennis met Joops vrouw (bezig met het huishouden). Hij is verrast door het schrift met de verhalen, die hij zelf nooit zou kunnen opschrijven. En waarom zou hij ook: ‘Wat ken het een ander schelen!’

Klaas’ whodunit-opdracht is na de vakantie van de baan: Pluym heeft alweer een nieuw idee gekregen. Strange stories: korte, vreemde verhalen. In een opwelling geeft Maja Klaas haar schriftje met ‘De gevaren van de weg’ (verhalen van een vrachtrijder) om in Enigma te publiceren.

Dan sluit Haasse haar vertelling af met een ode aan het vrachtverkeer dat ‘vol bedwongen kracht’ de ondergaande zon achterna rijdt, of ‘naar het oosten, de nacht’.

Ze schreef met Wegen een doordacht juweel van gelaagde vertelkunst, waarin haar woordenrijkdom een betekenisvol ‘woordje’ meespreekt. Zie de ‘wegen’ uit de titel, die letterlijk (de snelwegen naar het zuiden, de verschillende langs en door elkaar heen lopende verhalen) en figuurlijk (de wijze waarop Klaas en Maja de dingen verschillend interpreteren, hun fantasie en die van iemand als Joop, de verbeeldingskracht van de dichter B. Mork en de ‘dichterlijke vrijheden’ op het gebied van de persoonlijke biografie) op te vatten zijn.

En vergeet de verbeelding van de lezer niet …

◊◊◊

Hella S. Haasse, Wegen der verbeelding. 1983.
Prent: Silverknowes (Edinburgh), 1982. Foto © Gertrudsdottir.