Naar de natuur

18 - Sanctuary 5 2014

Het eerste deel van W.G. Sebalds prozagedicht Naar de natuur heet «Als de sneeuw op de Alpen» en verhaalt van het leven van Matthaeus Grünewald von Aschaffenburg, 16e-eeuws meesterschilder en tijdgenoot van Dürer. Zijn chef d’oeuvre, het Isenheimer Altar, is te zien in Colmar; een ander werk, Sneeuwwonder, in Freiburg. Dit deel van het ‘Elementargedicht’, zoals de Duitse ondertitel luidt, is zowel de biografie van een kunstenaar over wie nauwelijks feiten bekend zijn, als een levensvisie die, zo vermoed ik, ons meer vertelt over het gemoed van de auteur dan over de persoon van de kunstenaar.

Sebald kent zijn Grünewald, hij heeft diens oeuvre uitvoerig bestudeerd en doet zijn onthullingen aan de hand van weloverwogen observaties van details die hij in de werken van de schilder ontwaart.

De panische halsknik, overal te zien bij
de personages in Grünewalds werk,
die de keel vrijgeeft en het gezicht
dikwijls keert naar een verblindend licht,
is de sterkste expressie van het lichaam
dat de natuur geen evenwicht kent,
maar blind het ene wilde
experiment na het andere uitvoert
en als een dwaze knutselaar alweer sloopt
wat ze nog maar net gefabriceerd heeft.

Gaandeweg bevat het gedicht steeds meer voorbeelden waaruit de willekeur spreekt van een chaotische natuur waarin de mens zich staande houdt.

De wind blaast ons als de spreeuwen voort
in het uur waarin de schaduwen
vallen. Wat blijft tot het einde
is de opgedragen arbeid.

Zoals ook elders bij Sebald maakt zijn pen de man die hij tot onderwerp heeft genomen tegelijk uniek en universeel, het portret tegelijk intiem en boven het particuliere verheven. Centraal staat de fundamentele eenzaamheid van de kwetsbare mens op zijn begrensde levensreis door een onverschillig universum. Sebalds beelden hebben (net als het coloriet van Grünewald) de kracht van het visioen:

                   Spied scherp vooruit,
daar zie je in de avondschemering
de verre windmolens draaien.
Het bos wijkt terug; waarlijk,
zo ver dat je niet weet
waar het eens heeft gelegen, en het ijshuis
opent zich, en de rijp tekent op het veld
een kleurloos beeld van de aarde.
Zo wordt het, wanneer de kijkzenuw
scheurt, in het stille luchtruim
zo wit als de sneeuw
op de Alpen. 

18 - Sanctuary 8 2014

Het tweede deel heet «En ging ik wonen aan het uiterste der zee» en is de geschiedenis van de natuurvorser Georg Wilhelm Steller, die in 1737 als arts en onderzoeker deelnam aan de Grote Noordelijke Expeditie (Великая Северная экспедиция) geleid door Vitus Bering, maar pas tegen het eind van de slopende terugreis daarvan ‘voor het eerst gelukkig in zijn leven’ is als hij in de nazomer van 1745 op het schiereiland Kamtsjatka eindelijk kan doen waarnaar hij met heel zijn hart en ziel heeft verlangd, het beschrijven van planten en dieren.

Keurig wandelt hij …
als uit de halfschaduw
van de mosterdboom bij de volière
de patriarch van Novgorod,
aartsbisschop Theophon, met een heel klein
parkietje in zijn hand op hem afstapt en hem
in de loop van een conversatie in het Latijn
een sage uit de regio Dolji vertelt,
die bericht dat God plotseling
en als bij donderslag is ontstaan
op een longkruidblad.

(…)

‘Maar alles, zegt Theophon,
alles, mijn zoon, verandert in ouderdom,
minder wordt het leven,
alles neemt af,
de proliferatie
der soorten is slechts
een illusie, en niemand
weet hoe het afloopt.’

Het ging Steller, zo begrijp ik Sebald, niet louter om het vorsen zelf (al zette hij daar zonder mitsen of maren zijn leven voor op het spel), maar om de combinatie van het onderzoek met het bedenken van de juiste woorden voor alles wat hij beschrijven wilde: als jongeling al kon hij aan niets denken dan aan

de vormen van de fauna en de flora
in die verre streek, waar oost
en west en noord elkaar ontmoeten,
en aan de kunst
die te beschrijven.

En Sebald demonstreert in al zijn geschriften dat het spel met de taal, het herscheppen in woorden van wat het leven hem op zijn pad bracht, voor hemzelf evenzeer gold.

18 - Sanctuary 9 2014

Maar dan deel drie, «De duis’tere nacht vaart uit». Dat begint in media res:

Want moeilijk te ontdekken zijn ze,
de gevleugelde vertebraten uit de oertijd,
ingebed tussen de leisteenplaten.

En steekt dan van wal met een beschouwing over de oorsprong van de schrijver, die hij laat beginnen bij de trouwdag van zijn grootouders, om via de Grote Oorlog en het RAF-bombardement op Neurenberg van eind augustus 1943, dat hij laat samenvallen met zijn moeders zojuist ontdekte zwangerschap, uit te komen bij het moment jaren later waarop hij, kort na het zien van Albrecht Altdorfers schilderij Lot und seine Töchter (dat in het Kunsthistorisches Museum in Wenen hangt), tijdens een wandeling over de Friedensbrücke bijna zijn verstand was kwijtgeraakt.

Dit is nog maar het begin. Deel drie is het moeilijkst te doorgronden, door de dichtheid van verwijzingen ben ik het spoor snel bijster. Maar ik heb de tijd.

18 - Sanctuary 7 2014

◊◊◊

W.G. Sebald, Nach der Natur. Ein Elementargedicht.1988. Naar de natuur, vert. R. v. Hengel, 2006. In de Duitse editie (die ik helaas niet heb) staan foto’s die niet in de Nederlandse editie zijn overgenomen.

Grünewalds Isenheimer Altar is vandaag de dag topstuk van het Musée Unterlinden in Colmar.

Prenten: 1-4 uit de serie Secret Life of Plants, 2014. Foto’s © Gertrudsdottir.