A cold coming we had of it,
Just the worst time of the year
For a journey, and such a long journey:
The ways deep and the weather sharp,
The very dead of winter.And the camels galled, sorefooted, refractory,
Lying down in the melting snow.
There were times we regretted
The summer palaces on slopes, the terraces,
And the silken girls bringing sherbet.
Then the camel men cursing and grumbling
and running away, and wanting their liquor and women,
And the night-fires going out, and the lack of shelters,
And the cities hostile and the towns unfriendly
And the villages dirty and charging high prices:
A hard time we had of it.
At the end we preferred to travel all night,
Sleeping in snatches,
With the voices singing in our ears, saying
That this was all folly.Then at dawn we came down to a temperate valley,
Wet, below the snow line, smelling of vegetation;
With a running stream and a water-mill beating the darkness,
And three trees on the low sky,
And an old white horse galloped away in the meadow.
Then we came to a tavern with vine-leaves over the lintel,
Six hands at an open door dicing for pieces of silver,
And feet kicking the empty wine-skins.
But there was no information, and so we continued
And arriving at evening, not a moment too soon
Finding the place; it was (you might say) satisfactory.All this was a long time ago, I remember,
And I would do it again, but set down
This set down
This: were we led all that way for
Birth or Death? There was a Birth, certainly
We had evidence and no doubt. I had seen birth and death,
But had thought they were different; this Birth was
Hard and bitter agony for us, like Death, our death.
We returned to our places, these Kingdoms,
But no longer at ease here, in the old dispensation,
With an alien people clutching their gods.
I should be glad of another death.T.S. Eliot
◊◊◊
Een prozavertaling:
Een van de Bijbelse wijzen uit het oosten, we weten niet wie, haalt herinneringen op aan de barre tocht die hij met zijn kompanen maakte aan het begin van de christelijke jaartelling, navigerend op een heldere ster die hen vanuit hun comfortable paleizen in het oosten naar de bekende stal in Bethlehem bracht.
Hij weet het nog goed, ook al is het lang geleden – het slechte weer, de ongemakken en strubbelingen onderweg, de vreemde dingen die hij zag (veel ervan zijn als voorafspiegelingen van Bijbelse gebeurtenissen te herkennen: het witte paard, de dobbelaars, de wijnrank), en last but not least de Openbaring (het aanschouwen van het kind Jezus) die het leven van deze wijze op zijn kop zette.
De wijzen gaven hun geschenken, keerden terug naar hun paleizen, pakten hun leven weer op. Maar, zo onthult nu de terugblikkende verteller, dat leven was na thuiskomst zijn leven niet meer. Zijn rust was vervlogen, de mensen om hem heen waren vreemden voor hem geworden. De geboorte waar het allemaal om begonnen was, bleek voor hem een pijnlijke dood van het leven dat hij kende. Wat hem nog rest is wachten op de dood.
◊◊◊
T.S. Eliot, Journey of the Magi. 1927. Ills. E. Mcknight Kauffer. De prozavertaling komt uit mijn koker en heeft geen dichtkunstige pretentie.
Luister hier naar de voordracht van de meester zelf.
In de Bijbel worden de wijzen uit het oosten (‘magiërs’) alleen genoemd in de eerste twaalf regels van Mattheus 2. De christelijke kerk viert hun feestdag twaalf dagen na Kerstmis, op 6 januari, ‘Driekoningen’ ofwel Solemnitas Epiphaniae Domini, de plechtige openbaring van de Heer. Het is de afsluiting van de kerstperiode.