Een van de intiemste dingen die ik ken is samen lezen: niet ieder met zijn neus in zijn eigen boek maar de een leest, de ander luistert.
We begonnen ermee op de camping, als de kindjes op één oor in de tent lagen en er nog een lange, aan de tent gekluisterde avond in het verschiet lag voor hun liefhebbende verzorgers, die behalve een grote voorliefde voor kleine tentjes ook een primitieve stormlamp deelden, die niet genoeg licht afwierp voor twee lezers tegelijk.
Het eerste boek van dienst was Toean Jim. Toen de voorlezer eenmaal een geschikt volume en tempo had uitgeknobbeld, zodat de luisteraar (en niet de hele camping) het kon verstaan, waren beiden zeer te spreken over deze vondst, al kregen we Conrad die vakantie niet uit.
Daarna deden we het ook thuis, om en om lezen en luisteren – boeken genoeg die zich daarvoor lenen. En het is fijn om altijd iemand bij de hand te hebben die net zo ver in een boek gevorderd is als jij.
Ik heb niet bijgehouden welke boeken we op deze manier tot ons hebben genomen, maar door de jaren heen zijn het er veel geweest: ik luisterend naar de ideale voorleesstem, hij naar mijn Brabantse tongval, samen lachend om versprekingen, verdwalend in lange zinnen of rare metaforen, struikelend over vertaald klinkend Nederlands, dat we overigens niet alleen in vertaalde literatuur aantroffen.
We kozen ook om beurten het volgende boek uit. Dat is tegelijk manier om eens iets te lezen waar je niet uit jezelf naar zou pakken. En als je dierbare avond aan avond zichtbaar (en hoorbaar!) zit te genieten van Tim Krabbé (De renner), is het alleen maar heilzaam om te weten waarván hij zo geniet (bij Krabbé begon het al bij de openingsalinea, zie onderaan deze post). Herberg met het hoefijzer van A. den Doolaard kwam na voorlezing met stip in onze goedeboekentoptien.
Toen lazen we Blindgangers van Joke J. Hermsen. Een betrouwbare bron had ons getipt dat een paar vijftigers die Hermsen in haar roman ten tonele voert, bekenden van ons waren, wat heet, ooit was een van hen onze huisgenoot geweest. Een heuse roman à clef dus. Snel bleek echter dat het hier (ook) om een novel of ideas ging (Hermsen is nu eenmaal filosoof), een genre waarin elk personage een bepaald menstype vertegenwoordigt en de plot eruit bestaat dat elk type een vastomlijnd idee uitdraagt. Om misverstanden te voorkomen had Hermsen de juiste etiketten er zelf alvast opgeplakt.
Het leverde een verbijsterende (voor)leeservaring op, met de nodige interrupties om bij te komen. In de bordkartonnen personages herkenden wij niemand die we in real life gekend hadden als mensen van vlees en bloed. Gelukkig maar. Alcoholische clichégesprekken! Gefnuikte ambities! Aanslepende vechtscheidingen! En te midden van alle eerste-wereld-ellende die de nergens onzichtbare, sturende auteur over deze moderne middelbare hoofdstedelingen uitstortte, promootte ze onverstoorbaar het geslaagde ‘nahuwelijk’, kwistig strooiend met lichtgewicht uitspraken over de ziel.
Nu zijn wij geen types die een boek snel wegleggen. En zie, die houding loont: na een hele roman die maar niet van de zwaartekracht der literaire ambitie wilde loskomen was daar de epiloog, die trof ons als een mokerslag en die we twee keer (hardop) hebben gelezen. Eindelijk kreeg daar een personage het woord dat niet vooraf al met etiketten was beplakt. Het verhaal brak open en werd op de valreep serieus aangrijpend. We stonden paf: Hermsen heeft een lange aanloop nodig, maar ze kan het dus wel.
◊◊◊
A. den Doolaard, De herberg met het hoefijzer. 1933.
Joke J. Hermsen, Blindgangers. 2012. Omslag J. de Jonge.
Joseph Conrad, Toean Jim. 1900. Vert. S. Westerdijk. 1978.
Tim Krabbé, De renner. 1978.
Zo opent Krabbé zijn wielrenboek:
Prent 1: Breda, 2011. Foto © Gertrudsdottir.
Prent 2: Parijs, 2010. Foto © Gertrudsdottir.